“Goedemorgen” zeg ik, “dobroho ranku” klinkt het uit m’n smartphone die midden op tafel ligt en, bij gebrek aan mensen die zowel Nederlands als Oekraïens machtig zijn, voor ons tolkt.
Het gezin tegenover me, een moeder en haar twee dochters van tien en zeventien, heeft er zeven dagen over gedaan om vanuit Kiev mijn kleine dorp te bereiken. Een vader is er niet meer. Een broer vecht aan het front. Het is behelpen wanneer je geen woorden gemeenschappelijk hebt. Gelukkig begrijpt iedereen aan tafel de betekenis van een knipoog, een glimlach, een doos met eten en een andere met kleren.
De jongste dochter schuift een koe over haar ene en een varken over haar andere hand. De twee poppen beginnen een gesprek waarvan mijn telefoon de draad verliest. De oudste dochter neemt het tolken over met de hare en we begrijpen elkaar weer. De moeder houdt zich op de achtergrond. Haar hoofd zit bij de brokstukken uit het filmpje dat ze me zonet liet zien. Een video van wat ooit hun appartement moet geweest zijn.
Ze verblijven in een huis, om de hoek van het mijne, dat iemand openstelde om hen op te vangen. Mijn vrouw en ik zijn hun ‘buddies’, de mensen die ze op weg zetten, helpen met school, boodschappen, de weg wijzen op straat, en doorheen de papiermolen. Wanneer we na hun tweede nacht in het huis nog even komen aankloppen geven ze ons als dank een doosje zoete stokjes. Het heeft mee de reis van Kiev naar België gemaakt, zat in de rugzak van een van de meisjes tijdens de bange nachten die ze in verschillende treinstations doorbrachten op weg naar hier. Het is een van de weinige tastbare herinneringen aan hun thuis en ik vraag me af hoe het mogelijk is dat het er zo verdomd vrolijk uit kan zien.